12 juli: FIETSVAKANTIE – deel twee

12 juli: FIETSVAKANTIE – deel twee
Trotseerden we tijdens onze eerste rit de regen, nu was het de beurt aan de wind. Ik wist niet dat wind gekmakend kan zijn. Schapen passeer je, windmolens passeer je, dorpjes met Hortensia’s passeer je, naaktslakken passeer je of plet je, auto’s passeren jou, maar de wind, pal in je smoel, blijft. Blijft maar aanhouden, drammen. Ogenschijnlijk speels, intens opdringerig. Ze klampt zich aan je vast als een kind dat continu getild wil, maar daarvoor toch echt te zwaar is geworden. Aandacht wil ze, alle aandacht en bevestiging, continu bevestiging dat ze macht heeft. Meer macht dan jij op je fietsje. Wind wordt pas je bondgenoot als ze in je rug blaast. Van Hoorn t/m Harlingen, minus de Afsluitdijk, ze zat ons 55 km in de wielen. Ik was niet de enige die daar last van had. Onze middelste riep in Hauwert al: “Die wind, die wind!! Dit is zoooo saahaai…” Onze oudste, eentje met scoutingmentaliteit, riep om het kwartier woest of we toch alsjeblieft harder konden gaan, zo moe als hij werd van dit slome tempo. “Trappen Marieke, trappen!!” hoor ik haar vader met ingehouden emotie uitroepen. Hij is letterlijk haar steun in de rug. Doodvermoeiend. “Twee handen aan je stuur, Marieke!” hoor ik mezelf gillen. “Kan ik het helpen dat ik kriebel heb!” schreeuwde zij dan weer, een keer of drie, omdat we haar niet konden verstaan. Want de wind, oh die wind… Vertraagde dialogen verwaaiden. Repeterende woorden als ‘harder’, ‘stoppen’, ‘wachten’, ‘rechts blijven’, ‘welke kant’, ‘hoelang’, ‘hoeveel kilometer’, ‘dorst’ gleden langs je oren. Het was zo rond de stop bij Medemblik dat Michel – met een grijns, dat dan nog wel – me aankeek en vroeg wie dit ook weer had bedacht.
Naarmate de Afsluitdijk naderde, des te stiller werden we. Iedereen voerde een eigen gevecht met de onvermoeibare ‘Dutch Mountains’. Roze bordjes zorgden voor opleving. Roze bordjes die zeiden dat we bijna bij de fietsbus waren, letterlijk, dat zeiden ze. Troostbordjes.
De fietsbus vertrok eens per uur, om het half. Ik had zin om lang op hem te moeten wachten. Hij was ruim op tijd. Mondkapjes op. Ik had nog lust in een foto, maar ik werd eensgezind weggegromd .
De Afsluitdijk duurt 27 km, godzijdank hadden we file. We staarden naar buiten, rozig in het kwadraat. Benauwd was het, maar niemand klaagde. De motor ronkte, onze fietsen met Hollandse precisie in elkaar geklemd. We dommelden weg met Hoorn nog op het netvlies: Het ijsje bij Vivaldi, was dat echt lekkerder dan het IJscuypje? Hotel De Keizerskroon met de piano en de hypergeblondeerde, muzikale uitbaatster, waar een walm van tragiek omheen waaierde. Het beeld van Coen, meer dan ooit omstreden. Hij heeft mooi wel mijn vocabulaire verrijkt met z’n: “dispereert niet”. En ik zou voor altijd onthouden dat je in Hauwert naadloze spanplafonds kunt kopen.
Over de laatste 13 km valt weinig romantisch te zeggen. Ook in Friesland woei het. We hadden dorst, maar geen water meer. Het was een grote open plek waar de bus ons weer uitspuwde. Een DIXI voor de buschauffeur, verder niks. Ja wind, er was ook hier een overvloed aan wind. Het stramme lijf weer op het zadel. Trappen.
Ik werd voeten en knieën. En licht in mijn hoofd. Mijn jongste racete verrassend langs me heen naar de voorhoede. Flarden ving ik op van een gesprek met haar broer over Fata Morgana’s. Ik keek om. De middelste fietste niet meer achteraan, ze was gestopt voor een laatste druppeltje. De voorhoede fietste door, onverbiddelijk. Ik stopte, wachtte haar op. Hand op haar rug. “Kom Hanne.” We fietsten.
“Het is niet zo dat ik meer energie heb dan Marieke” zei ze, vechtend tegen tranen. “Nee,” zei ik, “je bent hooguit wat sterker.” Ze knikte. “En dan wordt ze ook nog geduwd!” zei ze verongelijkt. “Ja” zei ik, “dat scheelt de helft,” en ik gaf haar nog een zetje, of een poging daartoe. In de verte stond de rest ons op te wachten. Bij een hoek. Afslaan. Eindelijk. De wind verliet ons achteloos. Alsof die urenlange aandacht van haar niets voor haar betekende. “We zijn er bijna”, zei ik.
“Wij waren heel veel sneller”, pronkte de jongste.” “Jij was supersnel”, beaam ik. Ik kijk op mijn horloge. We zijn minstens twee uur later dan gepland. Maar we zijn er. Harlingen, we zijn er!